De duurzame gemeenschappelijke huishouding is een belangrijk begrip in het huurrecht woonruimte. Of nog van een dergelijke huishouding sprake is, is bijvoorbeeld van belang voor het verkrijgen van huurrechten door bijvoorbeeld de samenwoner van de contractuele huurder. In ons weblog hebben wij het al vaker gehad over de criteria waaraan een duurzame gemeenschappelijke huishouding moet voldoen. Daarover ga ik het nu dus niet hebben. In dit artikel staat centraal de vraag wanneer een verzoek tot medehuurderschap moet worden ingediend. Kan dit nog op het moment dat de relatie al is verbroken en de contractuele huurder bijvoorbeeld al uit de woning is vertrokken? Deze vraag kwam onder meer aan de orde in een arrest d.d. 14 augustus 2015 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:2193).
De casus in een notendop:
De contractuele huurder wordt in april 2010 bedreigd en mishandeld door haar partner met wie zij al ruim achttien jaar samenwoont. Zij vertrekt uit de woning op 19 april 2010 en schrijft zich gelijktijdig in bij de BRP (voorheen GBA) op een ander adres. Op 22 september 2010 verzoekt zij de verhuurder het huurcontract op naam van haar partner te zetten. Deze weigert dit te doen en de huurder en de partner dienen een gezamenlijk verzoek tot medehuurderschap bij de kantonrechter in. De kantonrechter wijst de vordering van huurder toe: het verweer van de verhuurder dat het verzoek tot medehuurderschap niet tijdig is ingediend wordt door de Kantonrechter verworpen. Het gerechtshof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en oordeelt dat uit het tijdsverloop tussen het vertrek uit de woning en het verzoek tot medehuurderschap niet anders kan worden afgeleid dan dat ten tijde van het verzoek geen sprake meer was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
De procedure komt terecht bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelt dat de rechter de bevoegdheid heeft om, in verband met de omstandigheden van het geval, een verzoek tot medehuurderschap toe te wijzen, ook na beëindiging van de duurzame gemeenschappelijke huishouding. De Hoge Raad stelt hieraan wel de voorwaarde dat het verzoek zo spoedig mogelijk na die beëindiging is gedaan, als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden gevergd. Aangezien de Hoge Raad het arrest van het Hof in stand laat, voldoet het verzoek van deze contractuele huurder en partner -vanwege het tijdsverloop van vijf maanden- niet aan deze toets.
Voor vragen en/of meer informatie over dit onderwerp kunt u terecht bij Jeannette Klaarenbeek.