Wat is de uitspraak?
De Hoge Raad concludeert dat de grondige verbouwing van een bestaand woonwinkelpand tot kinderopvangruimte niet leidt tot een ‘nieuw vervaardigd onroerend goed’ in de zin van de BTW-wetgeving. Volgens de Hoge Raad ontstaat er bij een verbouwing pas een nieuw vervaardigd onroerend goed als de ingrepen zo ingrijpend zijn dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Dit onderscheid is bepalend voor de vraag of de integratieheffing van toepassing is.
Wat zijn de praktische gevolgen?
Het komt regelmatig voor dat een corporatie een bestaand gebouw een heel andere bestemming geeft. Als door zo’n verbouwing een nieuw vervaardigd onroerend goed ontstaat dat de corporatie vervolgens vrijgesteld van BTW verhuurt, krijgt de corporatie een integratieheffing. Die integratieheffing houdt in dat de corporatie tijdens de verbouwing alle BTW op de verbouwingskosten in aftrek kan brengen, maar bij ingebruikneming van het vervaardigd onroerend goed wel BTW moet betalen over de voortbrengingskosten. Tot die kosten hoort onder meer de aankoopsom van het oorspronkelijke gebouw. Het vervelende van die integratieheffing is dus dat eigenlijk álle investeringskosten met 19 procent BTW worden verhoogd.
Uit deze uitspraak van de HR blijkt de integratieheffing bij een verbouwing alleen van toepassing wanneer daardoor in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Daarvoor zal een niet-ingrijpende wijziging van het uiterlijk en zelfs een ingrijpende functiewijziging van het bestaande gebouw op zich niet voldoende zijn. Zo zal de verbouwing van een schoolgebouw tot huisartsenpraktijk met huurappartementen ook niet snel leiden tot nieuw vervaardigd onroerend goed. Helaas heeft de HR niet duidelijk gemaakt hoe precies valt vast te stellen of er in wezen nieuwbouw is ontstaan. Bij ingrijpende verbouwingen zal dus altijd per geval beoordeeld moeten worden of er sprake is van nieuw vervaardigd onroerend goed.
Hoge Raad, 19 november 2010, LJN: BM6681
Hans van Doesburg
Dit artikel is tevens gepubliceerd in Aedes-Magazine 3/2011.