In het najaar van 2011 is door een aantal Tweede Kamerleden een wetsvoorstel ingediend ter verbetering van de huurbescherming van huurders van bedrijfsruimte (wetsvoorstel 33018). Dit wetvoorstel houdt - kort gezegd - in dat een huurovereenkomst met betrekking tot art. 7:290 BW-bedrijfsruimte (winkelruimte/horecaruimte) niet meer wegens dringend eigen gebruik, bestaande uit een renovatie, kan worden opgezegd. Daarnaast zijn in het wetsvoorstel nog een aantal voorstellen opgenomen om de positie van de huurder van een 7:290 BW-bedrijfsruimte beter te beschermen.
Dit wetsvoorstel is door de praktijk met gemengde gevoelens ontvangen, aangezien ook veel partijen van oordeel zijn dat er helemaal geen behoefte bestaat om de bescherming van huurders van 7:290 BW-bedrijfsruimte uit te breiden.
Wat thans de status is van het wetsvoorstel is onduidelijk. Nadat de Raad van State op 31 oktober 2011 een (negatief) advies over het wetsvoorstel had uitgebracht, hebben de indieners hierop gereageerd op 5 juli 2012. Voorts is op 18 december 2012 nog een verslag uitgebracht door de vaste commissie Veiligheid en Justitie over dit wetsvoorstel. Sindsdien is het echter stil, waardoor het erop lijkt dat de eventuele invoering van het wetsvoorstel nog wel even op zich zal laten wachten.
In een juridische procedure is echter recentelijk al wel door een huurder een beroep gedaan op de bepalingen uit het wetsvoorstel. De huurovereenkomst van deze huurder was opgezegd op grond van dringend eigen gebruik, omdat de verhuurder voornemens was het pand waarop de huurovereenkomst betrekking had ingrijpend te renoveren. Nadat de kantonrechter in eerste aanleg de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst van de verhuurder had toegewezen, is de huurder in hoger beroep gegaan.
In dit hoger beroep voerde de huurder onder meer aan dat de kantonrechter haar beslissing had dienen aan te houden totdat duidelijkheid bestond over het initiatief wetsvoorstel. Het gerechtshof Arnhem Leeuwaarden was in haar uitspraak van 24 september 2013 echter van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om een zaak in afwachting van een initiatief wetsvoorstel aan te houden, alleen al vanwege het feit dat niet duidelijk is of en zo ja wanneer het wetsvoorstel zal worden aangenomen. Daarbij wees het Hof erop dat het voor onbepaalde tijd aanhouden van een zaak in strijd is met de rechtszekerheid en de eisen van een goede procesorde.
Bovendien voegde het Hof hieraan toe dat indien de huurder wenste te betogen dat op de inhoud van het wetsvoorstel diende te worden geanticipeerd, hiervoor tevens geen ruimte bestond. Dit laatste omdat het Hof van oordeel was dat niet kan worden gezegd dat het wetsvoorstel aansluit bij de opvattingen zoals die zich onder het huidige huurrecht in rechtspraak, literatuur en maatschappij hebben ontwikkeld. Het wetsvoorstel houdt volgens het Hof onmiskenbaar een breuk in met de huidige regeling waarin renovatie juist expliciet als dringend eigen gebruik wordt aangemeld.
De huurder kwam derhalve geen beroep op het aanhangende wetsvoorstel toe. Nu het wetsvoorstel voorlopig ergens in Den Haag op een plank lijkt te liggen, blijft het huidige huurrecht bedrijfsruimte vooralsnog van kracht. Indien er ontwikkelingen zijn met betrekking tot het wetsvoorstel, dan zullen wij hierover in deze weblog nader berichten.
Voor meer informatie over dit onderwerp of andere vragen over het huurrecht bedrijfsruimte kunt u contact opnemen met Floris Mollema.