De kantonrechter Utrecht deed op 1 september jl.1 uitspraak op het verzoek van een woningcorporatie om de arbeidsovereenkomst met haar statutair directeur te ontbinden. Deze was na indiensttreding op 1 mei 1993, per 1 januari 1996 benoemd tot statutair directeur. De kantonrechter constateerde dat beide partijen ten aanzien van het geschil een verwijt te maken is. Voorzetting van de arbeidsovereenkomst achtte de kantonrechter niet mogelijk. De vraag rees welke vergoeding toegekend moet worden. Aangezien de arbeidsovereenkomst geen clausule bevat over een toe te kennen vergoeding, is de overgangsregeling van artikel 7.3 lid 6 van de Wet Normering Topinkomens (WNT) niet van toepassing. De woningcorporatie stelde dat vanwege artikel 2.10 van de WNT de toe te kennen vergoeding beperkt zou moeten zijn tot maximaal € 75.000,-- bruto. De statutair directeur eiste onder toepassing van de kantonrechtersformule een vergoeding van € 467.000,-- bruto bij C=1,5.
De kantonrechter stelde dat de WNT van toepassing is, maar dat hij niet gehouden is aan de maximum vergoeding van de WNT. Artikel 1.6 lid 2 WNT luidt immers dat een hogere vergoeding dan € 75.000,-- niet nietig is indien deze voortvloeit uit een rechterlijke uitspraak. Bovendien is het salaris van de statutair directeur (€ 12.072,-- bruto per maand), aldus de kantonrechter, niet hoger dan de volgens de WNT toegestane maximale bezoldiging.
De kantonrechter achtte voorts, gelet op de lange duur van het dienstverband en het hoge salaris van de statutair directeur, vaststelling van een toe te kennen vergoeding aan de hand van de kantonrechtersformule niet opportuun. Met factor C=1 zou dit tot een bedrag van ruim € 300.000,-- bruto leiden (ongeveer twee jaarinkomens), hetgeen veel hoger is dan het maximum van de WNT. Dit bedrag zou daarmee ook sterk uitstijgen boven het bedrag dat na inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) per 1 juli 2015 toegekend zal kunnen worden (€ 75.000,-- dan wel maximaal één jaarsalaris). De kantonrechter stelde vervolgens dat aangenomen mag worden dat deze in de toekomst toepasselijke normering van de WWZ ook de huidige maatschappelijk opvattingen weergeeft.
Verder nam de kantonrechter in aanmerking dat de discussie rondom de hoogte van de beëindigingsvergoedingen in het algemeen (en die van topfunctionarissen in het bijzonder) en de invoering van de WNT en de WWZ niet aan de statutair directeur ontgaan zal zijn. Hij heeft er daarom rekening mee kunnen houden (door bijvoorbeeld geld opzij te leggen) dat bij een eventuele beëindiging van het dienstverband de beëindigingsvergoeding lager zou uitvallen dan in de voorgaande periode het geval zou kunnen zijn.
Vervolgens stelde de kantonrechter de hoogte van de vergoeding vast. Gelet op de niet door de woningcorporatie bestreden stelling van de statutair directeur dat hij vanwege alle publiciteit rondom deze zaak niet verwacht binnen 2 jaar een andere baan te hebben gevonden, bepaalt de kantonrechter de hoogte van de vergoeding op twee bruto jaarsalarissen onder aftrek van een globaal berekende WW-uitkering over twee jaar oftewel afgerond € 180.000,-- bruto.
Uit de uitspraak blijkt dat de kantonrechter niet de kantonrechtersformule zonder meer als uitgangspunt wil nemen voor de vaststelling van de hoogte van de vergoeding, maar een matiging toepast vanwege de WNT. Dit neemt niet weg dat de toegekende vergoeding nog fors hoger uitvalt dan het maximum van de WNT.
Daarnaast anticipeert de kantonrechter in zijn uitspraak voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding nu al op de (lagere) transitievergoedingen die na invoering van de WWZ op 1 juli 2015 toegekend worden, ook door op te merken dat de statutair directeur de afgelopen jaren al wat geld opzij had kunnen leggen.
De conclusie die opnieuw uit deze uitspraak getrokken kan worden is dat de norm die de WNT noemt als maximum voor een toe te kennen ontslagvergoeding (€ 75.000,-- bruto) voor de kantonrechter nog niet altijd een vaststaande norm is.
Poppe Merkus
1 Rb. Utrecht d.d. 1 september 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3826 JAR 2014/232