In ons weblog hebben wij al vaker geschreven over de status van de huurovereenkomst na het overlijden van de huurder. Zo zet de (wettelijke) medehuurder de huurovereenkomst automatisch voort. Een huisgenoot die in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde, zet de huurovereenkomst voort gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder. (Over het begrip “duurzame gemeenschappelijke huishouding” verwijs ik graag naar het weblogartikel van 22 januari jl. van mijn collega Christian Schellekens).
Binnen deze zes maanden termijn moet de huisgenoot wel alsnog een vordering bij de kantonrechter instellen om ook nadien de huur voort te mogen zetten.
Al in 2003 heeft de Hoge Raad bepaald dat deze zes-maandentermijn een strikte termijn is. De verhuurder hoeft de achterblijvende huisgenoot hierop niet te attenderen; deze moet zelf het initiatief nemen om de huurovereenkomst voort te zetten. Doet hij niets, dan zit de achterblijver na deze zes-maandentermijn zonder recht of titel in de woning.
Ook uit een recente uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage d.d. 8 april 2014 blijkt maar weer dat sprake is van een dwingende termijn en afwijking van die termijn, om redenen van billijkheid, slechts bij hoge uitzondering gerechtvaardigd is. Ook hier vangt de achterblijver, in casu een zoon van de overleden huurder, bot. Het feit dat hij al voor het overlijden van zijn moeder de huur betaalde (toen deze al in een verpleeghuis verbleef) en na het overlijden van de moeder in het gehuurde is blijven wonen, is volgens het Hof niet voldoende om de strikte termijn opzij te schuiven. Terecht naar mijn mening, aangezien anders van het dwingende karakter van de termijn weinig overblijft.
Jeannette Klaarenbeek