Bij de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) op 1 juli 2015 is de verplichting voor de werkgever om een werknemer te scholen in een nieuw artikel van het Burgerlijk Wetboek (7:611a BW) vastgelegd. Daarnaast introduceerde de WWZ deze scholingsplicht van de werkgever in een aantal andere artikelen van het BW over het ontslagrecht.
Scholingsplicht voor de werkgever
Artikel 7:611a BW bepaalt dat de werkgever verplicht is de werknemer in staat te stellen scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Deze verplichting geldt ook als de functie van de werknemer komt te vervallen of de werknemer zijn functie niet langer kan uitoefenen. Wel slechts voor zover dit redelijkerwijs van de werkgever kan worden verlangd. Dit artikel is eigenlijk een uitwerking van de verplichting van het goed werkgeverschap zoals dat in het BW al was vastgelegd. Als de werkgever tot ontslag van een werknemer wil overgaan (indien daartoe een redelijke grond voor aanwezig is) dan zal de werkgever aannemelijk moeten maken dat de werknemer al dan niet met behulp van scholing niet in een andere passende functie kan worden geplaatst, aldus artikel 7:669 lid 1 BW. Ook kan een werkgever niet gebruik maken van de ontslaggrond dat de werknemer ongeschikt is om zijn werkzaamheden te verrichten als die ongeschiktheid het gevolg is van onvoldoende scholing van de werknemer, zo bepaalt artikel 7:669 lid 3 sub d BW. Tenslotte kunnen onder bepaalde omstandigheden de kosten van scholing in mindering gebracht worden op de transitievergoeding.
In een uitspraak van de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland van 28 juni 2016 1) kwam het tekortschieten door de werkgever in diens scholingsplicht aan de orde. De bewuste werkgever hield zich bezig met bewindvoering, curatele en schuldhulpverlening. Vanaf 1 april 2014 geldt als wettelijke eis dat bewindvoerders en curatoren (en hun personeel) over minimaal een passende MBO-4 opleiding moeten beschikken. Aan deze eis moest uiterlijk 1 april 2016 zijn voldaan. Zo niet, (ook al betreft het maar één werknemer) dan wordt de werkgever in alle dossiers door de rechtbank ontslagen als curator en bewindvoerder. Dit zou in deze zaak het einde van het bedrijf van de werkgever betekenen nu één werkneemster niet aan de wettelijke eis voldeed. Pas medio 2015 informeerde de werkgever zijn personeel over de nieuwe eisen en wees hij hen op de mogelijkheid om in totaal 10 ervaringscertificaten te halen die omgezet konden worden in het vereiste MBO-4 diploma. Dit traject moest men in eigen tijd volgen. Voor de betrokken werkneemster was niet duidelijk wat de gevolgen voor haar waren indien zij niet aan de eisen zou voldoen.
Begin 2016 bleek de werkneemster slechts over één certificaat te beschikken, terwijl met het volgen door haar van een opleiding om het MBO-4 diploma te halen, pas per 1 september 2016 gestart kon worden, terwijl bovendien hiermee twee jaar gemoeid zouden zijn. De werkgever diende vervolgens een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter in nu de werkneemster niet meer inzetbaar was. De kantonrechter is het met werkneemster eens dat de werkgever veel te laat en te weinig actie heeft ondernomen om haar in staat te stellen de vereiste opleiding te volgen. Reeds ruim voor publicatie van de wettelijke eisen per 31 januari 2014 was de werkgever van de komende regeling op de hoogte en mocht van hem verwacht worden dat hij de werkneemster in staat zou stellen om scholing te volgen om haar functie te kunnen blijven uitoefenen. Voorgaande neemt niet weg dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst wel ontbindt nu de werkneemster niet aan de wettelijke functie-eisen voldoet en haar werkzaamheden niet meer kan verrichten. Wel oordeelt de kantonrechter dat de werkgever een ernstig verwijt te maken valt nu hij tekortgeschoten is in zijn scholingsverplichting ex artikel 7:611a BW. Hij kent vervolgens aan de werkneemster naast de transitievergoeding tevens een billijke vergoeding toe. Als grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst voerde de werkgever aan dat er sprake was van zodanige omstandigheden dat van hem niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, de zgn. h-grond.
Anders zal dit liggen indien een werkgever de arbeidsovereenkomst wil beëindigen met het verwijt naar de werknemer dat er sprake is van onvoldoende functioneren. In dat geval zal de vraag aan de orde komen in hoeverre de werkgever de werknemer voldoende in staat heeft gesteld diens functioneren te verbeteren door in de voorliggende periode voldoende scholing aan te bieden. Mocht de werkgever dit hebben nagelaten dan is de kans aanwezig dat een ontbindingsverzoek wordt afgewezen. Mocht het verzoek toch worden toegewezen en is de kantonrechter van mening dat de werkgever wel tekortgeschoten is in zijn scholingsplicht dan is de kans aanwezig zoals uit deze uitspraak blijkt dat naast de transitievergoeding ook een billijke vergoeding aan de werknemer toegekend wordt. Het is daarom van belang als werkgever aandacht te besteden aan de mogelijkheden tot scholing van werknemers, zeker indien een werknemer naar de mening van de werkgever onvoldoende functioneert.
1) Rechtbank Noord-Holland, 28 juni 2016 ECLI:NL:RBNHO:2016:5443