Op 11 december 2018 heeft ook de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel dat verruiming van de sluitingsbevoegdheid van de burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet regelt (Wijziging van de Opiumwet (verruiming sluitingsbevoegdheid), nr. 34 763). Er lijkt echter een probleem te ontstaan: de buitengerechtelijke ontbindingsbevoegdheid is niet aangepast. Of is dat een bewuste keuze?
Bewuste keuze of omissie bij wijziging 13b Opiumwet?
Wat regelt de nieuwe wet?
Artikel 13b Opiumwet bevat op dit moment de bevoegdheid om een woning of lokaal te sluiten indien in die woning of in dat lokaal (of daarbij behorende erven) (hard)drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Burgemeesters maken van die bevoegdheid veelvuldig gebruik.
De sluitingsbevoegdheid wordt met het wetsvoorstel verruimd door de burgemeester ook de bevoegdheid te geven om woningen of lokalen te sluiten in geval van strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot handel in en productie van (hard)drugs. De wetgever voegt daartoe aan artikel 13b Opiumwet de volgende passage toe: ‘‘b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.’’ De toevoeging heeft tot gevolg dat de burgemeester een woning of lokaal ook kan sluiten indien daar voorwerpen of stoffen worden aangetroffen die bestemd zijn voor het telen of bereiden van drugs, zoals apparatuur, chemicaliën en versnijdingsmiddelen.
De sluitingsbevoegdheid is verruimd omdat dit de burgemeester beter in staat stelt om uit het drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen en nadelige effecten van productie en distributie van drugs tegen te gaan (bijvoorbeeld andere illegale activiteiten).
Ter flexibilisering van de sluitingsbevoegdheid en het kunnen anticiperen op ontwikkelingen is daarnaast in de wet opgenomen dat niet alleen het aantreffen van middelen als genoemd in de lijsten I en II van de Opiumwet aanleiding kan geven tot toepassing van artikel 13b Opiumwet, maar ook middelen die zijn aangewezen bij ministeriële regeling krachtens artikel 3a lid 5 Opiumwet, vooruitlopend op plaatsing op voornoemde lijsten. Doorgaans worden middelen met algemene maatregel van bestuur aan de lijsten I en II toegevoegd en daarvoor is in artikel 3a lid 4 Opiumwet een procedure opgenomen. Artikel 3a lid 5 Opiumwet biedt de mogelijkheid om onverwijld middelen aan te wijzen, indien voornoemde procedure niet kan worden afgewacht.
De buitengerechtelijke ontbinding
Op dit moment kan de verhuurder de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbinden, indien de burgemeester een woning of lokaal wegens handelen in strijd met artikel 2 of 3 Opiumwet heeft gesloten. De buitengerechtelijke ontbindingsbevoegdheid voor de verhuurder op grond van 7:231 lid 2 BW is echter niet verruimd tot strafbare voorbereidingshandelingen. Aldaar staat nog steeds dat buitengerechtelijk kan worden ontbonden indien ‘‘door gedragingen in zodanig gebouw in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet is gehandeld en het desbetreffende gebouw deswege op grond van artikel 13b van die wet is gesloten’’. De buitengerechtelijke ontbindingsmogelijkheid ziet daarmee slechts op het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren, aanwezig te hebben en vervaardigen van hard- en softdrugs (artikel 2 en 3 Opiumwet) en niet op de strafbare voorbereidingshandelingen (artikel 10a en 11a Opiumwet).
Dat betekent dat niet buitengerechtelijk kan worden ontbonden bij burgemeesterssluitingen die het gevolg zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. Uit de kamerstukken kan niet worden afgeleid of dit een bewuste keuze is. Sterker nog, uit de memorie van antwoord van 31 oktober 2018 (Kamerstukken I, 2018/19, 34 763, nr. B p. 2) ten behoeve van de behandeling van het wetsvoorstel bij de Eerste Kamer lijkt de Minister ervan uit te gaan dat ook nu buitengerechtelijk kan worden ontbonden, omdat hij die buitengerechtelijke ontbinding gebruikt als argument voor de proportionaliteit van de uitbreiding van de sluitingsbevoegdheid (op pagina 2 staat geschreven: ‘‘Overigens vragen verhuurders van woonruimte soms juist om de woning te sluiten, zodat er een grond is om de huur buitengerechtelijk te ontbinden (artikel 7:231 lid 2 BW)’’). Dat blijkt ook uit het verslag van de voortgezette behandeling bij de Eerste Kamer van 4 december 2018 waarin de Minister antwoord geeft op de vragen uit de Kamer: ‘‘De heer Schouwenaar vroeg hoe je bestaande wetgeving zou moeten aanpassen om malafide nieuwe verhuurders te kunnen aanpakken. Dat is niet nodig, want de wet kent al diverse mogelijkheden om op te treden tegen malafide huurders. De verhuurder kan de huur bijvoorbeeld buitengerechtelijk ontbinden als de woning is gesloten onder toepassing van artikel 13b.’’ De tekst van de artikelen 13b Opiumwet en 7:231 lid 2 BW leidt echter tot een andere conclusie.
Kortom: de vraag is of sprake is van een bewuste keuze of dat wijziging van artikel 7:231 lid 2 BW vergeten is. Bestudering van artikel 7:231 lid 2 BW leidt echter tot de conclusie dat de huurovereenkomst na inwerkingtreding niet buitengerechtelijk kan worden ontbonden, indien een woning of lokaal op grond van stafbare voorbereidingshandelingen kan worden gesloten. Dit heeft tot gevolg dat de verhuurder wel geconfronteerd wordt met de lasten (een gesloten woning), maar niet met de lusten (buitengerechtelijke ontbinding). Er ontstaat bovendien een (niet verklaarbaar) onderscheid tussen sluitingen op grond van artikel 174a Gemeentewet, artikel 17 Woningwet en 13b Opiumwet (wegens handelen in strijd met 2 of 3 Opiumwet) en een sluiting op grond van artikel 13b Opiumwet (wegens handelen in strijd met 10a of 11a Opiumwet).
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Michael van den Oord.