Recentelijk is ons kantoor benaderd door NRC om commentaar te leveren op een uitspraak van de rechtbank Groningen, sector kanton, van 18 april 2013. Deze uitspraak kunt u hier teruglezen.
Het door Hein Jan ter Meulen en Tanja de Groot geschreven commentaar alsmede de meningen van overige juristen kunt u teruglezen op het weblog van NRC. Hieronder de bijdrage van VBTM.
Woningcorporaties strijden al jaren tegen de illegale hennepteelt in hun woningen. Dit doen zij onder meer door verbodsbepalingen in de huurovereenkomst, informatieverstrekking aan huurders over de gevolgen van hennepkweek en een streng lik-op-stuk beleid. Ondanks deze waarschuwingen en de vele rechterlijke uitspraken waarin de huurder tot ontruiming werd veroordeeld, komt thuisteelt nog veel voor. Vandaar dat gemeenten, energiebedrijven, politie en woningcorporaties in veel regio’s de handen ineen geslagen hebben en hun strijd tegen de hennepteelt hebben vastgelegd in een hennepconvenant, met als doel bestrijding van de hennepteelt door onderlinge samenwerking en informatie-uitwisseling. Door hennepkwekende huurders in het convenant voor een aantal jaar uit te sluiten van de (sociale) woningmarkt, voeren corporaties bovendien een sterk ontmoedigingsbeleid.
Een dergelijke uitsluitingsclausule is niet onrechtmatig. Eerder al oordeelde het gerechtshof ’s Hertogenbosch dat de aanwezigheid van een hennepkwekerij in een eerdere woning, voor de woningcorporatie een ‘redelijke en objectieve’ rechtvaardiging vormt om gedurende enige tijd een nieuwe huurovereenkomst aan de betrokken (ex)huurder te weigeren. In dat geval werd een termijn van drie jaar redelijk bevonden, overeenkomende met de gemiddelde lengte van de inschrijvingstermijn als woningzoekende in de betreffende regio. Hetzelfde geldt voor huurders die zijn ontruimd wegens huurschuld en/of overlast.
Zo oordeelde het gerechtshof Arnhem reeds in 1985 dat een woningcorporatie een huurder die wegens huurschuld was ontruimd, geen andere woonruimte hoeft te verstrekken zolang geen redelijke afbetalingsregeling met betrekking tot deze huurschuld was getroffen. Daarbij werd geen nadere termijn gesteld. Alhoewel de maatschappelijke verantwoordelijkheid van een woningcorporatie extra zorgvuldigheid met zich brengt (en daardoor mogelijk ook beperkingen voor de woningcorporatie) staat contractsvrijheid voorop. Slechts in specifieke bijzondere omstandigheden handelt een corporatie in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid door geen huurcontract te sluiten met een kandidaat huurder.
Voor de Groningse kantonrechter was het echter een stap te ver om -als het gaat om de duur van de uitsluiting- een onderscheid te maken tussen hennepkwekende huurders die vrijwillig de huur hebben opgezegd en huurders van wie de huur door een rechterlijk vonnis is beëindigd. Een dergelijk beleid zou wel eens in strijd kunnen zijn met (de achtergrond van) art. 6 EVRM, welk artikel het recht op een effectieve toegang tot de rechter waarborgt.
Artikel 6 EVRM is een Europees grondrecht dat in de klassieke visie bedoeld is ter bescherming van de burger tegen de staat. Dat betekent dat in privaatrechtelijke verhoudingen (in casu huurder ten opzichte van verhuurder) geen beroep op het grondrecht kan worden gedaan. Juridisch vertaald: aan artikel 6 EVRM komt geen directe horizontale werking toe. Grondrechten kunnen soms wel indirect een rol spelen. Zo kan rechter op grond van redelijkheid en billijkheid (in een belangenafweging) de waarden die aan het grondrecht ten grondslag liggen, in zijn uitspraak meenemen. Of daarvan in dit geval wel of niet sprake is, is voor meerdere uitleg vatbaar. Zo had de betrokken woningcorporatie er ook voor kunnen kiezen om de minimale uitsluitingstermijn op een langere periode te stellen. Eerder (zie hiervoor hof Den Bosch) werd door de rechter een termijn van drie jaar redelijk gevonden. En een termijn van vijf jaar hoeft ook niet onredelijk te zijn, zeker niet als de gemiddelde inschrijvingstermijn daarmee overeenkomt.
Op dit terrein hebben woningcorporaties een redelijke vrijheid van handelen. In onderhavig geval was in het convenant de betreffende afspraak wat ongelukkig omschreven door uit te gaan van minimaal twee jaar met als verzwaring een termijn van vijf jaar indien de betrokken huurder zich eerst tot de rechter zou wenden. Kennelijk heeft de woningcorporatie hierbij ook andere afwegingen gemaakt, zoals de heersende jurisprudentie die er op neer komt dat bij de aanwezigheid van een hennepkwekerij nagenoeg standaard de huurovereenkomst wordt ontbonden en de huurder tot ontruiming wordt veroordeeld. Mede gelet op de daaraan voor beide partijen verbonden proceskosten heeft de betrokken woningcorporatie kennelijk willen voorkomen dat door huurder ondoordacht een procedure aanhangig zou worden gemaakt.
Toegegeven kan worden dat vanwege de wat ongelukkig gekozen redactie in onderhavig geval de indruk wordt gewekt dat daardoor mogelijk sprake zou zijn van een extra ‘punitief’ karakter (te weten bij een keuze voor een procedure, een extra wachttijd van drie jaar) dat inderdaad op gespannen voet staat met de achtergrond van artikel 6 EVRM. Indien in betreffend convenant echter als uitgangspunt zou zijn gekozen voor een uitsluiting van vijf jaar maar met de toevoeging dat de betrokken huurder deze sanctie kan verlichten tot (bijvoorbeeld) twee jaar indien hij bereid is om zelf de huurovereenkomst op te zeggen, dan komt men waarschijnlijk niet meer aan de toetsing van artikel 6 EVRM toe. Daarbij er van uitgaande dat een termijn van vijf jaar in onderhavig geval redelijk zou zijn.
Opvallend is tenslotte het oordeel van de kantonrechter dat met betrekking tot de verwerking (lees verstrekking) van de strafrechtelijke persoonsgegevens aan de andere convenantpartners, de corporatie een procedurefout heeft gemaakt door niet de procedure te volgen zoals is voorgeschreven in artikel 22 lid 4 resp. artikel 31 Wet Bescherming Persoonsgevens. (WBP). De corporatie had zowel het doel van de gegevensverwerking als het type persoonsgegevens in haar verzoek aan het College Persoonsgegevens dienen te betrekken. Dit is inderdaad een aandachtspunt.
Daar staat echter weer tegenover dat men zich de vraag mag stellen of er wel sprake is van het verwerken van strafrechtelijke gegevens als de corporatie heeft vastgesteld dat de huurder het contract heeft overtreden. En: kunnen de andere convenantpartijen niet worden beschouwd als mede-verantwoordelijken in de zin van de Wbp? Dit zijn vragen die in het vonnis niet tot uiting komen, en in het wellicht in te stellen hoger beroep verder moeten worden uitgezocht.
Voor meer informatie over deze uitspraak en het commentaar daarop kunt u contact opnemen met Tanja de Groot.